(Pei)(Ij)lingen

U heeft het deze week meermaals gezien: de prettige twinkeling in de ogen van elke politicus die geconfronteerd wordt met een gunstige peiling. Of de twijfel in de stem van degene die een slechte peiling voorgeschoteld krijgt. En vervolgens obligaat zegt dat het maar een peiling is, dat het niets betekent, maar er nooit zelf helemaal in slaagt dat te geloven.

We hebben altijd de toekomst willen voorspellen. Van de glazen bol van Madame Soleil tot astronomie, kaarten en wichelroedes. En recenter: opiniepeilingen. Om een resultaat te verkrijgen dat tot op 1 procent nauwkeurig is voor een partij, zou je 10.000 mensen moeten bevragen, die dan ook nog eens een perfect representatief staal van de bevolking zijn. In de praktijk hebben zelfs de grootste Vlaamse peilingen maximaal 1.000 deelnemers. Dat betekent dat de uitslag 3 procent naar boven én beneden kan afwijken, voor elke partij. 20 procent kan dus 23 procent of 17 procent zijn.

Wat betekent dit voor de recentste peiling van Ipsos-VTM-De Morgen-Le Soir-RTL-TVI? N-VA 29,8 procent; CD&V 17,1 procent; SP.A 15,0 procent; Open VLD 14,2 procent; VB 8,4 procent; PVDA 3,4 procent. Daaruit kunnen we het volgende besluiten: de N-VA is groter dan de rest en de PVDA en Vlaams Belang zijn kleiner dan de rest. Dat is het, en niets meer. Echt niet. Het verschilt overigens in niets van vorige peilingen. Toch worden dagelijks zeer verstandige analyses gemaakt van procentpunten die de ene of andere willekeurige richting uitvliegen. Met deze 1.004 deelnemers betekent een stijging van 0,1 procent dat in die steekproef welgeteld één kiezer meer voor een partij stemt dan in de vorige steekproef. Eén! En dit is dan nog een internetpeiling, dus helemaal niet representatief voor de bevolking.

Het is geen Vlaams probleem. Denk maar aan de iconische foto van president Harry Truman in 1948, die lachend een exemplaar van de Chicago Tribune toont. Onder meer op basis van peilingen had die krant op haar eerste exemplaren alvast laten drukken: Dewey defeats Truman. Quod non. Gallup, het meest gereputeerde peilingbureau, voorspelde in 2012 nog dat Mitt Romney Barack Obama zou verslaan. Hun voorspellingen voor de presidentsverkiezingen na 1980 wijken gemiddeld 1,97 procent af van het eindresultaat, voor elke kandidaat. En dan nog met peilingen net voor de verkiezingen, en vaak met slechts twee kandidaten – in plaats van veel meer partijen zoals hier. Statisticus Nate Silver analyseerde voor The New York Times de accuraatheid van alle negentig ernstige peilingen in de laatste weken voor de voorbije presidentsverkiezingen. De gemiddelde afwijking was 2,1 procent, 3,5 procent voor telefonische peilingen en 5 procent voor geautomatiseerde peilingen.

Ze betekenen dus weinig, maar helaas kun je hier niet zeggen dat wat niet baat, niet schaadt. Peilingen beïnvloeden stemgedrag en de uitgeroepen winnaar gaat soms met extra victorie-stemmen lopen (het bandwagon effect), of de bedreigde partij (de kiesdrempel!) krijgt plots sympathiestemmen. En ook politici veranderen: ze volgen in plaats van te leiden. De voorspelling beschrijft de toekomst niet, ze maakt ze.

We weten trouwens dat peilingen beperkingen hebben: de foutenmarge staat vaak onderaan in de artikels, om dat vervolgens compleet te negeren in wat erboven staat. We willen zo graag dat het kon. Er zal toch wel iéts van aan zijn? Waarzeggers zullen nooit om werk verlegen zitten.

(verschenen in De Standaard Avond, 23 mei, 2014)

Leave a Reply

Post Navigation